Open Source: rivaal of handlanger

From P2P Foundation
Jump to navigation Jump to search

Open Source: rivaal of handlanger? door Michel Bauwens.

Open Source: rivaal of handlanger?

The Success of Open Source. Steven Webber. Harvard University Press, 2005

Een van de eerste zaken die we leren in onze klassen economie is dat het gaat om schaarse goederen die op een optimale wijze geproduceerd en gedistribueeerd moeten worden. Volgens economisten wordt die optimale wijze bepaald of door het marktmechanisme, met de prijs als indicatie van de wenselijkheid van het goed, hierbij geholpen door de onderneming als mechanisme om de coordinatie en transactie-kosten te drukken.

Maar wat als schaarste vervangen wordt door een overvloed, wat als er hierdoor geen spanning meer is tussen vraag en aanbod. Hebben we dan nog een markt nodig, en de bijbehorende ondernemingsstructuur. Zowel de theorie als de praktijk suggereren dat het antwoord hierop inderdaad negatief is. De technologische ontwikkeling, en het materiele sukses van de kapitalistische economie, heeft de mogelijkheid gecreerd om immateriele goederen te produceren die gereproduceerd kunnen worden met een minimum aan transactie en coordinatiekosten, wat een kortsluiting veroorzaakt van het marktmechanisme en een nieuwe manier van produceren, beheren, en distribueren in het leven roept. Dat mechanisme is Open Source, en het razendsnelle sukses van die nieuwe methode is het thema van het boek van Steven Webber. Deze professor Politieke Wetenschappen heeft hierover een zeer belangrijk, vlot leesbaar, maar analytisch zeer rijk boek geschreven. Het is dus geen technisch boek voor programmeurs, maar een boek over de belangrijkste post-socialistische rivaal van het kapitalisme, een rivaal die nochtans heel belangrijk is voor het overleven van het economisch systeem, en waar spitsonderneming al gretig zelf gebruik van nemen.

Webber’s boek is niet het eerste over dit thema, maar wel een aanrader. Het belangrijkste boek over ‘commons-oriented peer production’, de naam voor open source wanneer het zich verspreid buiten het gebied van software, is dat van Yochai Benkler, ‘The Wealth of Networks’, die op zeer specifieke wijze analyseert, gebaseerd op de transactiekosten theorie van Ronarld Coase, wanneer de nieuwe productiemethode efficienter is dan productie door een prive onderneming. Het is heel intens geschreven, leest niet altijd zo vlot, maar is na Adam Smith’s Wealth of Nations, een onmisbaar boek. Pekka Himanen’s Hacker Ethic beschrijft de verandering in werkcultuur, die de door Max Weber beschreven protestant-kapitalistische werkethiek onderuit haalt. Hij probeert op de vraag te beantwoorden: wat is de logica van de nieuwe ‘passionele productie’ die binnen open source gemeenschappen worden toegepast? Mackenzie Wark Hacker’s Manifesto doet een poging om de nieuwe klassestructuur uit te werken, en probeert aan te tonen dat zowel de eigenaars van communicatievectoren (Murdoch et al.) als de ‘cognitieve kapitalisten’ die leven van de rente van het intellectuele eigendom (Gates et al.), ondermijnd worden door open source. Meer praktisch georienteerde, en zeer vlot leesbare verhalen over de groei van de participatieve economie, en hoe bedrijven zich hier reeds aan aanpassen, vindt men bij Don Tapscott’s Wikinomics, en Charles Leadbeater’s We Think: the power of mass creativity.

Wat kunnen we leren uit dit boek?

Een nieuwe eigendomsstructuur

Essentieel in een economisch system, zijn de instituties, en in het bijzonder de legale structuur van het eigendom. Open Source is in de eerste plaats een nieuwe eigendomsstructuur, die niet meer gebaseerd is op uitsluiting, maar op de breedst mogelijke distributie. Waar feodale eigendom wederzijdse rechten en plichten behelsde, wordt de burgerlijke vorm van eigendom gedefinieerd door de volledige soevereniteit van de eigenaar over zijn eigendom. Iets bezitten betekent hierover een exclusief recht te hebben. Met andere woorden: eigendom is uitsluiting. Haar rivaal staatseigendom maakt alles collectief, maar onteigent toch ook het individu, die geen controle meer heeft over zijn eigendom.


Open Source is fundamenteel anders. Het is geen publiek domein zonder auteursrecht, maar een intelligente hervorming van het auteursrecht die in essentie zegt: dit werk is door jou gemaakt (de attributie wordt erkent), maar je hebt het vrijwillig gedeeld, en het is voor iedereen beschikbaar. Sterker nog: via een zeer intelligent uitgekiend viraal mechanisme, zo bepaalt de General Public License als belangrijkste eigendomslicentie van Open Source, verplicht het iedere gebruiker ervan die de software zou modifieren, om de nieuwe veranderde versie ook met de gemeenschap te delen. Open Source is dus niet meer privatiserend, maar integrerend, een creert geen prive-eigendom, maar een gemeenschappelijk eigendom. Het werkt niet met rivale goederen, maar met niet-rivale goederen (die gecopieerd kunnen worden zonder verlies van het origineel), of zelfs met anti-virale goederen. Anti-rivale goederen profiteren immers van een netwerk effect, en stijgen in waarde naargelang het gebruik ervan groter wordt. Open Source omzeilt hierbij de Tragedy of the Commons, waarbij schaarse gemeenschappelijke goederen vernietigd worden door een individualistisch gebruik ervan.

Dit is dus de eerste thesis van Steve Webber, en zijn eerste onderzoeksthema.

Een nieuwe productiemethode

Wat produceert Google? Het biedt ons de documenten aan die we zelf hebben geproduceerd. Wat produceert Ebay? Het produceert noch verkoopt zelf goederen, maar laat ons toe onze goederen aan elkaar te verkopen. Wat verkoopt Skype? Het is een stukje software, maar eigenlijk in essentie een telecommunicatienetwerk dat door de gebruikers zelf wordt opgebouwd. Wat produceert YouTube? Het is een platform waarbij we elkaars videoproductie kunnen delen.

We hebben hier dus te maken met een nieuw fenomeen waarbij de waarde op vrijwillige wijze wordt geproduceerd door de burgers zelf, maar die hierbij gebruik maken van platformen, die prive-eigendom zijn. Die platformen leven zelf van het verkopen van het enige schaarse goed dat overblijft wanneer de burgers hun eigen waarde creeeren: hun aandacht. Het gaat hier in essentie om platformen voor individuele expressie, gebaseerd op het vrijwillige delen van die productie.

Open Source is hier een variant op, maar wel een met een veel sterker gemeenschappelijk element, want de productie is er niet een voor het louter delen van de individuele creatieve expressie, maar voor het bouwen van een gemeenschappelijk product. Vandaar de benaming: commons-based peer production. De nieuwe participatieve economie heeft dus twee modellen: een sharing economie van individuele expressie, en een commons economie van het produceren van gemeenschappelijke waarde. (We zullen ook zien hoe de business modellen uiteraard ook verschillend zullen zijn).

Een meritocratische gemeenschap van gelijken bouwt een ‘commons’, gebruikswaarde die voor iedereen beschikbaar is, zelfs zonder betaling, vermits digitaal beschikbare goederen gemakkelijk gedownload en gecopieerd kunnen worden.

Steve Webber legt uit hoe verschillend die productie van het traditionele model.

Hier is geen traditionele verdeling van de taken (‘division of labour’), maar een vrijwillige distributie van de taken via zelf-selectie. Het productie process wordt verdeelt, ‘gedistribueerd’, ge-atomiseerd, in tienduizenden kleine modules die parallel met elkaar ontwikkelt kunnen worden, en die elkaar’s input of output vormen, die als een puzzel bij mekaar passen. Geen Human Resource departement selecteert de medewerkers, die immers zelf, meestal zonder voorafgaande preselectie, hun taak kiezen. Tegenover die gedistribueerde productiemethode staat ook een gedistribueerde kwaliteitscontrole. Die selectie is nooit a priori, maar a posteriori. Bij Open Source als productiemethode is er ook geen splitsing tussen de conceptie van de taken, en de uitvoering van de taken. Vermits de deelname gebaseerd is op vrijwilligheid is de motivatie ‘intrinsiek positief’ en nog gedreven door angst, noch louter door het eigenbelang van een uitwisseling tegen salaris of verkoop van het product. Zo’n passionele productie is dan ook uitermate productief, inventief, en creatief.

Bij Open Source zijn immers weinig ‘bottlenecks’, vermits er noch een hierarchie (maar ook geen democratische consensus of beslissing), noch een markprijs, bepalend is voor de verdeling van de middelen. In plaats daarvan is er permanente experimentatie en voortdurende gemeenschappelijke selectie tussen alternatieven. Linux bijvoorbeeld, het open source alternatief voor Windows, waarvan de ontwikkeling de kern van het verhaal van Steve Webber vormt, bestaat uit twee versies, een stabiele versie, en een experimentele versie, zodat de vrijheid van de programmeurs intakt blijft.

Een nieuwe management methode

Waarom functioneert Open Source op zo’n gedistribueerde wijze? De essentiele reden is dat we nu een technologie hebben die toelaat om ontelbare kleine groepen globaal te coordineren, en waarbij dus ook de coordinatie via kleine teams kan gebeuren. Op kleine schaal is participatieve beslissing dus een realistische optie. Uiteraard verandert de rol van leiderschap en hierarchie hierdoor ook. In de kleine groepen heerste de meritocratie van de jazz band, maar in de globale coordinatie zijn institutionele mechanismen toch heel belangrijk. Leiding is dus niet zozeer meer essentieel in het productieproces zelf, maar eerder ‘ervoor’ en ‘erna’. Ervoor, want zo’n projecten moeten aantrekkelijk genoeg zijn om een gemeenschap aan te trekken en dat hangt af van het visionaire vermogen van de historische oprichters van he project. Deze leiders, Richard Stalmann van de Free Software Foundation, Linus Torvalds voor Linux, Jimmy Wales voor Wikipedia, een belangrijke charismatische invloed. Maar ook ex post is hun rol belangrijk, als arbitrage mechanisme. Linux heeft bijvoorbeeld een pyramidaal systeem van maintainers/committers per project, ‘trusted lieutenants’ per domein, en bovenaan die pyramide, Linus zelf, die beslissen welke software uiteindelijk in het systeem wordt ingelast.

Open Source: rivaal maar ook handlanger

Open Source is in de eerste plaats een rivaliserende, grotendeels buiten het geldcircuit functionerend alternatief voor het produceren van sociale en economische waarde. Maar het is terzelfdertijd een integrerend deel aan het worden van het ‘cognitieve kapitalisme’.

Als rivaal betekent het dat prive-bedrijven, denk aan Microsoft of Brittanica, een asymmetrische competitie moeten aangaan met projecten die niet langer onderhevig zijn aan het winst of prijsmechanisme. De Apache Foundatin, de Mozilla Foundation, enz... zijn niet langer louter ‘for-profit’ bedrijven, maar ‘for-benefit’ organisaties die meedogenloos hun producten verbeteren en hiervan een prioriteit maken.

Maar Open Source is ook uitermate efficient en kostendrukkend, en meer en meer software die vroeger in-huis moest geproduceerd worden, kan nu collectief ontwikkelt worden. Meer en meer bedrijven ‘betalen’ dan ook hun eigen programmeurs voor het verder aanpassen van de software aan hun noden. Een nieuwe business ecologie is ontstaan, vnl onder impuls van IBM, maar ook bijvoorbeeld via de vele Linux distributies, waarbij bedrijven een laag toegevoegde waarde creeren, die wel commercialiseerbaar is. De meerderheid van Linux programmeurs werken vandaag al voor dit type bedrijven. Voor individuele bedrijven wordt het met de dag interessanter om een gedeelte van hun productie of intellectuele eigendom te ‘openen’, om op die wijze de gemeenschap te kunnen mobiliseren, om zo in het beste geval marktleider te worden, en productiekosten te drukken. Web 2.0 platform bouwers die drijven op de sharing economie, en bedrijven die een relatie aangaan met de Open Source ‘commons’, worden dominante spelers in het economische leven.

De expansie van Open Source naar de fysieke economie

Maar de meer spectaculaire evoluties moeten nog komen, en zullen afhankelijk zijn van de expansie van het model naar de fysieke economie. Hoe tegen-intuitief het ook klinkt, Open Source gaat immers over immateriele software, het model vindt zijn weg naar de wereld van de fysieke productie. Eric von Hippel, in zijn zeer belangrijke boek, ‘The Democratization of Innovation’, toont aan hoe innovatie sociaal wordt. Dit betekent, niet langer ‘intern’ aan de bedrijven, maar extern, als capaciteit van het netwerk zelf (denk aan dokters die hun dagelijkse observaties delen en hierbij nieuwe toepassingen suggereren voor medicamenten). Iedere productie telt immers een immateriele design fase, en in een aantal sectoren ziet men dus het ontstaan en de ontwikkeling van een ‘built-only capitalism’. De voorspelling is dus een economisch systeem dat zal steunen op Open Designs (de eerste Open Source auto is gepland voor 2011). Fenomenen zoals ‘social lending’ (Zopa, Prosper), de directe sociale productie van virtuele geldvormen, de gedistribueerde structuur van zonne-energie, evoluties in ‘rapid’ and ‘desktop’ manufacturing, wijzen erop dat niet alleen computers, maar ook andere productiemiddelen, een gedistribueerde, geminaturiseerde vorm gaan krijgen, en ook daar een peer to peer dynamiek in het leven kunnen roepen.

Hoewel Steven Webber de stap zelf niet maakt, doet deze reviewer dat wel: het is mogelijk dat ‘peer to peer’, de dynamiek die aan de oorsprong ligt van Open Source, de dominante logica wordt van een nieuw economisch model. Hierbij zal de belangrijkste sociale innovatie niet langer het werk zal zijn van prive bedrijven die schaarse fysieke goederen verkopen, maar wel een functie zal worden van gemeenschappen die, al dan niet ondersteund door bedrijven en de overheid, open designs zullen produceren voor haast alle sectoren van het maatschappelijke leven.

Wat spannend wordt is hoe het ‘common-isme’ van Open Source, als logica van de overvloed in de immateriele sector, en de logica van de markt, als mechanisme voor de productie van schaarse fysieke goederen, een optimale complementariteit zullen vinden, waarbij de uiteindelijke dominantie van de laatste, zeker geen uitgemaakte zaak is.