Webmarxisme

From P2P Foundation
Jump to navigation Jump to search

Webmarxisme, [1] door Kees Vuik, september 2001.

URL = http://www.vuiksvertier.nl/gedachten/p2p.htm.

Webmarxisme

Er waart een spook door cyberspace en zijn naam is 'peer to peer'. De volgelingen van (kortweg) P2P willen met deze nieuwe technologie de macht over het web teruggeven aan de gebruikers - net zoals Karl Marx vond dat de macht over de productiemiddelen bij de arbeiders behoorde te liggen, en niet bij de fabriekseigenaren. Maar anderhalve eeuw later zijn de ideeën van Marx bijna overal ter wereld op een fiasco uitgelopen. Is dat ook het lot van P2P, of slaagt deze revolutie wél?

Het Engelse 'peer' spreek je uit als pier, en de term staat voor iemand die je gelijke is, wat betreft opleiding of sociale of financiële positie. In een peer-to-peer-computernetwerk is elke machine gelijk aan de andere, en bestaan geen centrale servers die verzoeken van kleine, simpele clients afhandelen.

Internet was in zijn begintijd niks méér dan dat: een beperkt aantal aan elkaar gekoppelde computers die op gelijkwaardige voet met elkaar praatten. Maar door de gigantische groei van het web is dat drastisch veranderd. Tegenwoordig leiden gespecialiseerde computers het dataverkeer op internet in de juiste banen, en exploiteren portalen en zoekmachines zoals AOL en Yahoo! monster-servers die hun informatie doorsluizen naar miljoenen 'gewone' webklantjes zoals u en ik - en verzamelen daarbij niet zelden persoonlijke gegevens die ze soms ook doorverkopen om commercieel uit te baten.

Ook het idee dat elke webgebruiker niet alleen een consument van informatie zou moeten zijn, maar ook producent, gaat nauwelijks nog op. Zoals de vader van het web, Tim Berners-Lee, ooit eens verzuchtte: "het web is uitgegroeid tot een'one-to-many' medium, in plaats van het 'many-to-many' communicatiesysteem wat oorspronkelijk de opzet was."

Dat het overgrote deel van de webgemeenschap afhankelijk is van een kleine, machtige 'informatie-elite', zint de P2P-aanhangers niet. Deze jonge computerprogrammeurs zoals Shawn Fanning van Napster, Gnutella's Justin Frankel en bijvoorbeeld Ian Clarke, het brein achter Freenet, vinden dat informatie vrij moet zijn, dat iedereen anoniem moet kunnen surfen en dat niemand het recht heeft te controleren wat een ander op het web zoekt, leest of publiceert. De technologie waarmee ze dit mogelijk willen maken, berust op een vorm van bestandsdeling ('filesharing') waarbij geen centrale servers nodig zijn. Misschien wel het beste voorbeeld op dit moment is Gnutella.

Van Napster naar Gnutella

Napster, het befaamde programma waarmee miljoenen mensen via internet onbekommerd MP3-muziekbestanden uitwisselden, heeft zijn activiteiten - onder druk van een aantal musici en grote Amerikaanse platenmaatschappijen - fors moeten inkrimpen. Eind vorig jaar kwam het bedrijf zelfs in handen van mediagigant Bertelsmann, en sindsdien onderzoekt men zakenmodellen waarin de klanten royalties betalen voor de muziek die ze downloaden. Maar daar hebben die klanten weinig trek in, en mede daardoor is Napsters opvolger, Gnutella, in korte tijd zeer populair geworden. Goed beschouwd is Gnutella geen echt programma, maar een vrij verkrijgbaar 'framework' van protocollen waarmee elke programmeur een eigen versie van een Gnutella-systeem kan bouwen. Er bestaan al tientallen van zulke uitvoeringen, met prachtige namen als BearShare, Gnotella, LimeWire en Hagelslag, en ze zijn allemaal gratis.

Men noemt deze programma's ook wel 'servents' en in die naam ligt het principe al besloten: een Gnutella-servent is tegelijk server én client. Wie een Gnutella-kloon op zijn computer installeert, krijgt daarmee zowel een zoekmachine als een bestandsserver. De eerste dient om andere Gnutellianen op internet te localiseren en te kijken wat voor moois zij in de aanbieding hebben, van muziek tot software, animaties, plaatjes of teksten. Alles wat op een harde schijf kan staan, kan via een Gnutella-netwerk worden gedeeld. Daarmee is ook de rol van de bestandsserver verklaard: die is bedoeld om je eigen bestanden aan de Gnutella-gemeenschap beschikbaar te stellen. Wát je precies aanbiedt en wat je privé wil houden, bepaal je helemaal zelf door bepaalde mappen van je harde schijf open te stellen.

Napster werkt hetzelfde, maar met één fundamenteel verschil: het gebruikt een gigantisch grote database om bij te houden welke muziekbestanden de 'leden' allemaal aanbieden en waar die bestanden te vinden zijn. Dankzij die centrale opslagplaats kunnen bijvoorbeeld platenmaatschappijen en overheid zonder veel moeite inzicht krijgen in wat er over de toonbank gaat, en hoe vaak. En dat is precies het soort bemoeizucht waar rechtgeaarde P2P-ers van gruwen. Een Gnutella-systeem kent dan ook géén centrale opslag. Zoektochten door zulke netwerken worden nergens vastgelegd, maar verspreiden zich als duizenden waterrimpels over dezelfde vijver, en zijn daardoor heel lastig tot de bron te herleiden. De anonimiteit van een Gnutella-surfer is veel groter dan bij Napster.

Vanwege dit ingebakken anarchisme zien sommigen Gnutella als een subversieve of zelfs ontwrichtende technologie, die misschien wel de wortels van internet zou kunnen aantasten. Dat maakt het verhaal van de bedenker van het programma, Justin Frankel, nog opmerkelijker...

Toen Frankels bedrijf Nullsoft, bekend van de Winamp MP3-speler, een paar jaar terug werd opgekocht door het machtige AOL, kwam hij daar automatisch in dienst. Maar in plaats van zich aan de bedrijfsfilosofie aan te passen, stortte hij zich op P2P-technologie en knutselde met een paar vrienden het eerste prototype van Gnutella in elkaar. Zijn bazen konden dat niet waarderen en draaiden het project dan ook subiet de nek om. Maar toen was het kwaad al geschied; de code circuleerde inmiddels op internet en is daarna, met name door Gene Kan, uitgebouwd tot het systeem dat we nu kennen. (Dezelfde Kan heeft overigens ook een op Gnutella gebaseerde zoekmachine geschreven, InfraSearch, die een paar maanden geleden is opgekocht door Sun Microsystems en daarna ondergebracht in Suns 'Project JXTA' - wat aantoont dat de grote spelers de P2P-ontwikkelingen in de gaten houden.)

Freenet

De wapenwedloop tussen de rebellen en de gevestigde orde gaat door. Met behulp van programma's als Media Tracker en Copyright Agent blijken platenmaatschappijen individuele gebruikers in een P2P-netwerk te kunnen bespioneren. Op die manier konden de erven-Orbison in februari van dit jaar de webadressen achterhalen van Napsterklanten die Roy Orbison-songs aanboden, en werd Napster gedwongen ruim 60.000 fans van deze zanger te 'verbannen'.

Maar als antwoord hebben de anarchisten alweer nieuwe schema's bedacht, bijvoorbeeld Freenet, een creatie van Ian Clarke die nu volgens het open-source-principe door vrijwilligers verder wordt ontwikkeld. Freenet is een peer-to-peer-netwerk dat uit een aantal knooppunten ('nodes') bestaat, en die samen één grote opslagruimte bieden aan iedereen die informatie wil publiceren of bekijken. Simpel gezegd is het een gegarandeerd anoniem en ongecensureerd stukje internet binnen het grote World Wide Web, een vrijplaats voor elke stem die zich wil laten horen.

Als iemand iets op Freenet plaatst, wordt zo'n bestand niet bij de maker opgeslagen, maar ergens in een willekeurige andere node. Naarmate de vraag naar zo'n file vanuit een bepaalde plek van Freenet groter wordt, zorgt het systeem er automatisch voor dat het bestand naar nodes in de buurt daarvan wordt gekopieerd. En omdat zo'n bestand tegelijk wordt versleuteld (waarbij het ook een digitale handtekening krijgt, zodat niemand met de inhoud kan knoeien), weet zelfs de beheerder van een knooppunt niet welke informatie in zijn machine ligt opgeslagen - en kan dus ook nooit daarvoor verantwoordelijk worden gesteld!

Slaagt de revolutie?

P2P kan alleen succesvol worden als het óf veel moeite en/of tijd bespaart, óf veel geld oplevert - louter ideologie is niet genoeg. Er zijn wel zakelijke voordelen van peer-to-peer te bedenken, bijvoorbeeld voor distributie en opslag. Als bestanden door privé-consumenten op meer plekken in het netwerk worden opgeslagen, en dichter in de buurt van vragende partijen, hoeft de maker van de informatie minder uit te geven aan serverruimte en bandbreedte; wellicht kan die consument zelfs betaald gaan worden voor dit soort 'op- en overslagdiensten'. Chipmaker Intel ziet ook wel winst in P2P, vanuit de gedachte dat alles wat de vraag naar chips bevordert, gunstig is voor het bedrijf. Zo probeert Intel zich actief te bemoeien met het opstellen van standaards (wat de P2P-hardcore verontwaardigd afwijst) en werkt de chipmaker samen met Amerikaanse gezondheidsorganisaties in een 'distributed computing' project, waarbij tienduizenden web-pc's in een (soort van) P2P-architectuur onderzoek doen naar medicijnen tegen kanker.

Maar de praktische problemen zijn talrijk. Ten erste blijkt Gnutella vaak bedroevend traag. Toen in de zomer van 2000 bekend werd dat Napster op last van de rechter zijn deuren misschien moest sluiten, sloeg de paniek onder de muziekliefhebbers toe. Men stortte zich massaal op Gnutella, waardoor dat netwerk zo verstopt raakte dat er dagenlang geen dóórkomen aan was.

In een normale situatie bestaat een gemiddeld Gnutella-netwerk uit misschien tienduizend computers (de omvang van die zogenoemde 'horizon' is ondermeer afhankelijk van het moment waarop je inlogt en hoe lang je online bent). Wie langs al die machines op zoek gaat naar een speciaal bestandje, komt geheid nog langzame 24K4-telefoonmodems tegen, en die houden de boel vreselijk op - de zwakste schakel bepaalt nu eenmaal de kracht van de hele keten. Ten tweede valt het aanbod van informatie misschien flink tegen, want het is een feit dat mensen wél graag bestanden binnenhalen, maar nauwelijks zelf iets aanbieden.

Daarbij zal dat aanbod ook nog eens versnipperd raken vanwege al die verschillende Gnutella-smaken. En nu we toch over aanbod praten: wie gaat daarvoor betalen? 'Informatie moet vrij zijn' is een mooie slogan, maar niet reëel. De producenten van informatie (en hun vertegenwoordigers zoals platenmaatschappijen en boekuitgevers) willen voor hun moeite betaald worden, en een eerlijk systeem daarvoor bedenken is op het gewone web al bijna onmogelijk, laat stáán in een P2P-omgeving.

Een ander levensgroot probleem is de veiligheid. Informatie die je van gerenommeerde websites binnenhaalt, is (hopelijk) waar en virusvrij, maar hoe kun je bestanden vertrouwen die je direct uit een anonieme privécomputer binnenlaadt? Dat geldt nog sterker voor elektronische handel. Daarvoor is een modern en veilig PKI-systeem (Public Key Infrastructure) nodig. Zo'n systeem werkt met geheime en publieke sleutels en 'trusted third parties' die vragers en aanbieders identificeren en hun identiteit garanderen, en kan niet functioneren zonder centrale databases en webservers.

Binnen de firewall van één organisatie is veiligheid overigens beter te garanderen. Een LAN laat zich nu eenmaal makkelijker beveiligen dan het World Wide Web, en het is dan ook goed denkbaar dat er binnen bedrijven nieuwe P2P-initiatieven van de grond komen, zoals 's nachts alle kantoor-pc's gezamenlijk de verkoopresultaten van de afgelopen dag laten doorrekenen.

Ook groupware-toepassingen kunnen baat hebben bij het P2P-model. Een mooi voorbeeld is Groove, van computerlegende Ray Ozzie. Groove is bedoeld om mensen te laten samenwerken aan projecten, waarbij ze onder andere bestanden kunnen delen, kunnen chatten en samen aan dezelfde documenten kunnen werken. Het is een van de eerste voorbeelden van 'peerware': een mix van centrale en de-centrale strategieën. Binnen een thuisnetwerk of een kleine LAN kan Groove - net als Napster - zonder een centrale server werken, en praten de machines dus direct met elkaar op basis van gelijkheid. Pas als de Groovers via internet gaan communiceren, zoekt men contact met 'presence-servers' die de activiteiten coördineren en in de gaten houden. Zo'n server wordt ingeschakeld op momenten dat het echt nodig is. Als een Groove-gebruiker bijvoorbeeld een document naar vijf peers moet sturen, maar hij heeft een langzaam telefoonmodem, is het efficiënter om het bestand één keer op de server te zetten en die de verdere verspreiding te laten afhandelen.

Concluderend mag je stellen dat een 'puur' P2P-internet onhaalbaar is. Er barst dus geen revolutie los, maar er zal een mengeling ontstaan: P2P-toepassingen binnen bedrijven, met hier en daar P2P-netwerkjes als eilanden in het wereldwijde internet. Want álles op basis van P2P organiseren, wordt niet alleen onwerkbaar traag en veel te onveilig, maar botst ook met de belangen van informatieleveranciers die hun inkomsten zien verdampen.

Ook voor de meeste hard- en softwarebedrijven is P2P niet erg interessant, maar dat wil niet zeggen dat zij radicaal tégen zijn. Bedrijven als Intel, IBM, HP en Microsoft tonen interesse en zullen de technologie ongetwijfeld ook in hun software en systemen inkapselen. Daarnaast ontstaan nieuwe softwarefirma's die hun eigen commerciële draai aan peer-to-peer proberen te geven. Dat gebeurt momenteel vooral op het gebied van distributed computing, waarbij tienduizenden web-pc's als één supercomputer samenwerken in commerciële en idealistische projecten, zoals de speurtocht naar buitenaards leven of het testen van geneesmiddelen.

Maar waar de P2P-aanhangers van dromen - een wereldwijd netwerk waarin elke machine gelijk is en websurfers alles eerlijk en gratis met elkaar delen - is een soort romantisch communisme voor de 21e eeuw. Honderdvijftig jaar na Marx weten we dat het communisme in de gewone wereld nergens heeft gewerkt. Waarom zou het in cyberspace dan wél lukken?

Meer informatie:

Napster: http://www.napster.com/
Freenet: http://freenet.sourceforge.net/
Gnutella: http://gnutella.wego.com/ en http://www.gnutelliums.com
Copyright Agent: http://www.copyright.net/
Distributed Computing: http://www.nyx.net/~kpearson/distrib-projects.html
Groove: http://www.groove.net/
Algemene info: http://www.openp2p.com/
Nieuws voor nerds: http://www.slashdot.com/

KC, september 2001